Archeologie in 
West-Friesland

In 1880 opende het Westfries Museum in Hoorn haar deuren. De basis voor de collectie werd gevormd door voorwerpen die de gemeente Hoorn zelf in bezit had. Hieronder bevonden zich ook bodemvondsten. De meest bijzondere vondst was een zilveren roemer uit 1594 die bij de afbraak van een van de stadstorens van Hoorn in 1843 was gevonden. Helaas is deze bij de grote inbraak in het museum van 2005 verdwenen.

Dankzij schenkingen en aankopen werd de archeologische collectie in de decennia na 1880 geleidelijk uitgebreid met vondsten uit heel West-Friesland. De belangstelling voor oudheden van Johan Christiaan Kerkmeijer (overleden in 1956), archivaris bij het museum en tevens een van de oprichters van Vereniging Oud Hoorn en het Historisch Genootschap West-Friesland, zal hier zeker een rol bij hebben gespeeld.


De archeologie als vakgebied stond toen nog in de kinderschoenen. Onderzoek werd gedaan de Rijksuniversiteit Leiden (vanaf 1818), het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden en vanaf 1920 ook door het Biologisch Archeologisch Instituut in Groningen. De aandacht ging vooral uit naar de Romeinse tijd en de prehistorie.

In 1929 verrichtte professor Albert Egges van Giffen de eerste opgraving in West-Friesland, namelijk in Zandwerven. Hier werden vondsten uit het Neolithicum gedaan. In dat jaar startte ook de drooglegging van de Wieringermeer. Het Westfries Museum verwierf een aantal belangrijke vondsten, waaronder een serie complete zandstenen sarcofagen uit de 11de-13de eeuw. Deze kregen in 1930 een plaats in de middeleeuwse kelders van het museum, die als archeologische expositieruimte werden ingericht.

Vanaf 1942 verrichtte Van Giffen een aantal opgravingen in West-Friesland onder andere naar de grafheuvels in Zwaagdijk. Daarmee werd de Bronstijd van dit gebied op de kaart hebben gezet. De prehistorische collectie van het museum kreeg daardoor veel aandacht. Het museum verwierf diverse vuurstenen sikkels, stenen bijlen en andere prehistorische voorwerpen, die op akkers in West-Friesland werden gevonden. De belangrijkste vondsten van de opgravingen kregen ook een plek in de expositie. Vanaf 1955 werden de bodemvondsten in een speciale catalogus ‘oudheidkundige vondsten’ ondergebracht. Wiese en Noordeloos (overleden in 1963) waren in deze jaren de sturende krachten achter de archeologie. Beide waren lid van de commissie van toezicht op het museum.

Wiese was ook politiek actief als raadslid en later wethouder. Noordeloos was een van de oprichters van de Archeologische werkgroep van het Westfries Genootschap in 1954. De archeologische resultaten van de diverse opgravingen werden in het jaarboek van het genootschap gepubliceerd.

De speciale aandacht voor de archeologie bij het Westfries Museum leidde in 1960 tot de aanstelling van Jean François van Regeren Altena – toen nog student – als wetenschappelijk assistent voor de archeologische afdeling voor één dag per week. Hij kreeg als taken de reorganisatie van de expositie, het inventariseren van de archeologische voorwerpen en de voorbereiding van de archeologische begeleiding van de ruilverkaveling van Polder Drieban. In die jaren werd nauw samengewerkt met het Instituut voor Pre- en Protohistorie (IPP) van de Universiteit van Amsterdam, dat in 1951 was opgericht. Jan Albert Bakker was een van de initiatiefnemers. Hij zag vanaf de watertoren van Hoogkarspel hoe het prehistorische en middeleeuwse landschap door de ruilverkaveling op z’n kop werd gezet en greep in.  Prof. Glasbergen van hetzelfde instituut richtte zich meer op de steentijd, met name in Aartswoud. In 1962 verliet Van Regteren Altena het museum om bij de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) aan de slag te gaan. Zijn plaats werd ingenomen door archeoloog Maarten de Weerd . Hij kreeg vanaf 1964 tot en met 1972 ondersteuning van G.P. Nes, die de functie invulde van wat wij nu een veldtechnicus zouden noemen. Nes verrichtte in heel West-Friesland en speciaal bij de ruilverkavelingen waarnemingen. Archeologe Willy Metz vernieuwde de archeologie door vanuit haar vliegtuig de prehistorische resten te fotograferen. Door de nietsontziende ruilverkaveling was in veel delen van West-Friesland de oude bodem naar boven gekomen, waardoor grafheuvels en andere fenomenen zichtbaar werden.

In 1964 vond de eerste opgraving in Hoorn plaats, namelijk midden op de Roode Steen waar tot 1797 het stadhuis had gestaan. De opgraving was het initiatief van de Archeologische Werkgroep van het Westfries Genootschap en werd uitgevoerd onder leiding van De Weerd en met medewerking van het IPP en de ROB. Het doel van de opgraving was niet alleen om het stadhuis archeologisch te onderzoeken, maar ook om het stadskernonderzoek in Hoorn van de grond te krijgen.

Archeologisch onderzoek in de Middeleeuwse steden was een nieuw vakgebied. Daarnaast werkte het museum in die jaren mee aan diverse opgravingen die door het IPP in West-Friesland werden uitgevoerd. De Weerd ging verder over tot het systematisch vastleggen van de archeologische vondsten. Deze documentatie wordt nu nog steeds gebruikt. Ondanks alle inspanningen duurde het nog jaren voordat de stadskernarcheologie in Hoorn echt van de grond kwam.

In 1974 werd de aanstelling van De Weerd overgenomen door Tosca van de Walle-van der Woude. Ondanks de beperkte omvang van de aanstelling (2 dagen per week vanaf 1976) en de geringe financiële middelen heeft zij vanaf 1976 diverse opgravingen in Hoorn uitgevoerd. De Middeleeuwse geschiedenis van de stad was aanvankelijk vooral doel van onderzoek. Incidenteel werd vanuit Hoorn ook onderzoek in Enkhuizen uitgevoerd.  Het team van UvA-IPP groef onder leiding van archeoloog Jan Besteman veel in het vroegmiddeleeuwse Medemblik, de oudste handelsnederzetting van West-Friesland.

In 1977 kwam een archeologische werkgroep bij Vereniging Oud Hoorn tot stand, op initiatief van Henk Saaltink die bij het museum werkzaam was en een warme belangstelling voor archeologie had. In 1979 sloot de groep zich aan bij de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN). Deze werkgroep bestaat nog altijd.

Het in 1992 gesloten Verdrag van Malta over het behoud van archeologische resten betekende een grote stimulans voor het archeologisch onderzoek in Nederland. Archeologie werd een onderdeel van de ruimtelijke ordening en de archeologie is als vakgebied sindsdien sterk veranderd. In 1996 werd de functie van archeoloog niet meer bij het Westfries Museum, maar bij de afdeling bouw- en woningtoezicht van de gemeente Hoorn ondergebracht. Deze bestuurlijke verandering vormde de basis voor de organisatie Archeologie Hoorn. Naast gemeente-archeoloog Tosca van de Walle-van der Woude werd in 2000 een veldtechnicus aangesteld. Tevens is een archeologisch depot ingericht dat nog steeds aan alle eisen voldoet. Hoorn kreeg in 2000 van het Rijk een eigen opgravingsvergunning.

Voor de uitwerking van de oude ongepubliceerde Bronstijd-opgravingen werd in 2011 aan de Universiteit van Leiden een project gestart: Farmers of the Coast. Hierbij werd onder leiding van Professor Harry Fokkens en later onder Professor David Fontijn door een aantal promovendi alles uit de kast gehaald om de ‘Randstad van de Prehistorie’ te bestuderen. Dat leidde onder andere tot een proefschrift door Dr. Wouter Roessingh.

De regionale archeologie, zoals die in de jaren ’60 van de 20ste eeuw in Hoorn al bestond, heeft vanaf 2010 invulling gekregen door samenwerking van bijna alle Westfriese gemeenten. In 2010 werd als ondersteuning de Stichting Archeologie West-Friesland opgericht om projecten en initiatieven die buiten de gemeentelijke opdracht vallen, vorm te geven.

In datzelfde jaar won Stiawf als aanmoediging de West-Friesland Prijs.

Tekst: Christiaan Schrickx met aanvullingen Michiel Bartels

Loading...